Etambala, Mathieu Zana, Congo 1876-1914. Veroverd, Bezet, Gekoloniseerd (Sterck & De Vreese: Gorredijk, 2020), 463 p.
Michael Auwers, CegeSoma-Rijksarchief
Sinds de Black Lives Matter-beweging in het voorjaar van 2020 de oceaan overwaaide, staat de geschiedenis van het Belgische imperialisme in Congo relatief hoog op de politieke agenda. Niettegenstaande de immer aanhoudende stroom van historisch-wetenschappelijke publicaties over het onvoorstelbare geweld dat Congolezen tussen de jaren 1880 (en voordien) en 1960 (en nadien) teisterde, werd afgelopen zomer een bijzondere Kamercommissie samengesteld “om voor eens en voor altijd klaarheid te scheppen over de overheersing door Leopold II en het Belgische koloniale apparaat.” (De Standaard, 18 en 19 juli 2020) Een van de experten die de Kamerleden zullen adviseren, is Mathieu Zana Etambala. Met zijn belangwekkende Congo 1876-1914. Veroverd, Bezet, Gekoloniseerd presenteert hij alvast mooie adelbrieven.
Het boek vertelt het verhaal van de decennialange oorlog die de witte veroveraars voerden om de lokale bevolking te onderwerpen en in te schakelen in een uitbuitingseconomie. Etambala hangt de vier hoofdstukken op aan verschillende Congolese regio’s, met name het Kasaï-gebied, de streek rond het Mai Ndombe-meer, de Evenaarsprovincie en het Hoog-Ituri-gebied in het noordoosten van Congo. Niet elk hoofdstuk volgt precies dezelfde structuur, maar globaal genomen besteedt de auteur telkens aandacht aan de zogenaamde exploratieperiode, aan de gewelddadige confrontatie van de Belgische agenten en hun Afrikaanse huurlingen met de inwoners van de gebieden waarover Leopold II soevereiniteit claimde, aan de rol van protestantse en katholieke missionarissen, en ten slotte aan de laatste jaren voor de Eerste Wereldoorlog, nadat de Congo Vrijstaat onder internationale druk een Belgische kolonie was geworden. De auteur kiest niet voor het klassieke top-down-perspectief, maar focust op de dagelijkse praktijk van de verovering en de bezetting. Daardoor blijven de Brusselse regionen van het Leopoldiaanse oorlogsapparaat wat buiten beeld, al sijpelt de dwang van bovenaf om bijvoorbeeld de rubberexploitatie te allen tijde en met alle middelen op peil te houden, hier en daar wel door in de bronnen waaruit Etambala rijkelijk put.
De auteur presenteert in dit boek inderdaad een ontzettend grote verzameling bijzonder veelzeggende documenten. Een aantal daarvan waren al bekend, maar zeker wat de missionarissen betreft, draagt hij heel wat nieuw materiaal aan. Etambala kiest er in dit boek voor om vooral de bronnen te laten spreken. Soms koppelt hij hier enige bronkritiek, een summiere contextualisering of een (normatieve) reflectie aan, soms ook niet. Mede daardoor dienen de lezers toch over een tamelijk grote voorkennis te beschikken en moeten ze vaak bij de pinken zijn als een wat ondergesneeuwde verhaallijn plots weer bovenkomt, of als het perspectief van de auteur wordt ingeruild voor dat van de bron. Het historiografische kader is vooral Belgisch en Congolees; naar de meer conceptuele en revisionistische literatuur over het geweld in Congo die de laatste tien jaar in toonaangevende Engelstalige tijdschriften is verschenen, wordt niet verwezen.
Deze details staan echter de grote verdiensten van dit werk niet in de weg. Ten eerste weet Etambala treffend de agency van de Congolezen te duiden. Vertrekkende vanuit een parafrase van het Scheppingsverhaal, met Leopold II als God die leven gaf aan Congo, toont de auteur doorheen het boek aan hoezeer die koloniale mythe van het lege en barbaarse land berustte op een flagrante fictie. In het eerste hoofdstuk maakt hij onder meer uitvoerig gebruik van Jan Vansina’s vele publicaties over de Bakuba om uit te leggen hoezeer hun eens welvarende koninkrijk kon bogen op een sterke sociale en politieke gemeenschap, een efficiënt georganiseerde en wijdvertakte economie en een uitgewerkt juridisch systeem. Het verhaal van de Bakuba illustreert hoe prekoloniale staten erin slaagden verzet te plegen tegen de gedwongen rubberoogst, ondanks de verdeel-en-heers tactieken, het militair-technologische overwicht en de terreurcampagnes van de bezetter. Hun koning capituleerde pas kort voor Leopold II zijn kolonie aan de Belgische staat afstond. Etambala’s bewering dat onder de ‘nieuwe’ machthebbers de situatie van de Bakuba verbeterde (p. 132), lijkt wel niet helemaal op te gaan – er lijkt in die eerste jaren vooral een Belgisch discours van beterschap te zijn geweest, en elders in het boek blijkt het einde van het moordende rubberregime vooral ingezet door veranderingen in de wereldeconomie: andere productiecentra maakten het Congolese rubber globaal minder competitief. In de volgende hoofdstukken blijkt het taaie Afrikaanse verzet wijdverbreid en in het laatste hoofdstuk neemt het ook mystieke vormen aan: de jammer genoeg weinig uitgewerkte verhaallijn over de Anioto of Luipaardmannen wijst op de inventiviteit en het dynamisme van samenlevingen die koloniale administraties nooit helemaal konden vernietigen.
Elk Afrikaans verzet werd met geweld beantwoord. De tweede grote verdienste van dit boek is dat Etambala de concrete uitingen van dit geweld in al zijn facetten en met voldoende oog voor detail in kaart weet te brengen. Hij gebruikt daarvoor niet enkel de door apologeten vaak gediscrediteerde rapporten van protestantse missionarissen en Britse consuls. Sommige van de meest schokkende gebeurtenissen worden verteld door Belgische onderdanen van Leopold II. Het geweld in hun verhalen was zowel fysiek, seksueel als psychologisch, en vaak een combinatie hiervan.
In een klimaat van quasi-totale straffeloosheid konden staatsagenten tamelijk willekeurig mensen doodschieten, bij volwassenen en soms kleine kinderen lichaamsdelen verwijderen (niet alleen handen!), schietkraam spelen met levende mensen, of hen onderwerpen aan nog sadistischere folterpraktijken. Zeker in hoofdstukken twee en drie gaat het op sommige pagina’s van het ene Apocalypse Now-eiland naar het andere. Het fysieke geweld viel overigens niet enkel op het conto van de staatsagenten en hun huurlingen te schrijven, maar ook op dat van verschillende missionarissen. Etambala haalt het dagboek van staatsagent Fernand Wilmet aan om te illustreren dat met name de Scheutisten zich meer dan eens schuldig maakten aan verregaande (vrouwen)mishandeling en zelfs koelbloedige moord (pp. 76-82).
Koloniaal geweld had niet altijd zichtbare letsels nodig om diepe sporen na te laten. In zijn herinneringen aan het Congo van rond de eeuwwisseling beschrijft de Belgische dokter Raymond Rihoux hoe een man wiens vrouw en vierjarig kind waren gekidnapt door de bezetter, met moeite voldoende ivoor kon verzamelen om zijn geliefden terug te krijgen (p. 168) Tot de agenten die volgens Etambala echter ‘niet … kunnen worden beschuldigd van koloniaal geweld’ (p. 93), behoorde een zekere Fernand Harroy. Deze handelsagent begeerde zo intens ‘gesculpteerde buffelhoornen’ (p. 95) dat hij een hele dorpsgemeenschap op een intimiderende manier deed geloven dat hij een tovenaar was en zo de doodsbange gemeenschap ontriefde van hun hele bezit aan deze kostbaarheden. Misschien mag dit soort typische verhalen van kunstenroof en machtsongelijkheid toch iets meer worden gecompliceerd. Dergelijke diefstal door opportunistische entrepreneur-avonturiers is immers een perfect voorbeeld van de koloniale overmacht. Zeker in het koloniale hinterland konden ze vrijuit en beschermd door huurlingen en superieure wapens op rooftocht gaan bij de lokale bevolking, die in hun narratief vaak gelijkgesteld werd met een bende achteloze kinderen.
Op het kruispunt van fysiek en psychologisch geweld, was ook seksueel geweld tegenover de gekoloniseerde bevolking een onlosmakelijk deel van Leopoldiaans Congo. Dat ging van katholieke missionarissen die vrouwen opeisten om hun lusten te bevredigen tot staatsagenten die genitalia verminkten (p. 274). Het voorbeeld werd hier schijnbaar gegeven door de hoogste administrator van Congo Vrijstaat. Gouverneur-generaal Théophile Wahis, zo schreef de kritische magistraat Marcellin De Saegher in 1891, hield er een ‘vriendinnetje’ op na ‘van een tiental jaar oud – dat nog niet geregeld (nog geen menstruatie) is’ en pochte dat men daardoor ‘nog zeer solied moet zijn om de drempel van het sanctuarium over te steken’ (p. 251). Doordat Etambala de receptie van dergelijke passages niet zelden eufemistisch interpreteert (cfr. p. 251: ‘doet heden ten dage wel menige wenkbrauwen fronsen’) en verder weinig kadert in bredere koloniale geweldsculturen, komt dit gewelddadige machtsmisbruik bij de lezer extra hard aan.
Sommige passages zijn inderdaad niet geschikt voor gevoelige lezers. Maar misschien moeten zij zich ditmaal niet onthouden. Als de Belgische maatschappij zich ooit werkelijk wil dekoloniseren, dienen de Belgen vooreerst te weten en te erkennen welke concrete gruweldaden in Congo precies zijn gepleegd. Zana Etambala laat daders, slachtoffers en toeschouwers van dit geweld ongecensureerd aan het woord. Dat maakt van Congo, zoals op de achterflap staat, een noodzakelijk boek.