×

Foutmelding

  • Warning: Illegal string offset 'header' in bvng_publicatie_header_view() (regel 797 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Notice: Array to string conversion in bvng_publicatie_header_view() (regel 797 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Warning: Illegal string offset 'header' in bvng_publicatie_header_view() (regel 807 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Notice: Array to string conversion in bvng_publicatie_header_view() (regel 807 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).

Epopée, La Centrale Générale FGTB Liège-Huy-Waremme: maître d’oeuvre de l’unité ouvrière (Luik: Ka Centrale générale Liège-Huy-Waremme, 2020), 320 p.

Luc Peiren, UGent

Epopée, La Centrale Générale FGTB Liège-Huy-Waremme: maître d’oeuvre de l’unité ouvrière is de meest recente, collectieve (Ludo Bettens, Dawinka Laureys, Lionel Vanvelthem en Camille Baillargeon) studie van het Institut d’histoire sociale, économique et sociale (IHOES). Zoals de titel reeds aangeeft, beschrijft het werk de geschiedenis van de afdeling Luik-Hoei-Borgworm (LHB) van de Algemene Centrale, de grootste socialistische arbeiderscentrale (hierna aangeduid met AC-LHB). Anders dan vooral de Vlaamse gewestelijke afdelingen van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) en zijn centrales, is de AC- LHB niet provinciaal gestructureerd. De afdeling Verviers houdt zich tot vandaag afzijdig in een samenwerkingsverband met de lokale afdeling van de voedingscentrale. Waarom weten we niet. De studie houdt het op meningsverschillen, maar die worden niet geëxpliciteerd. 

Ook in de Luikse vakbeweging was de AC lang een buitenbeentje. Bij haar ontstaan verenigde de AC arbeiders uit sectoren die gewoonlijk door kleine en middelgrote ondernemingen (KMO) gedomineerd werden. En dat terwijl de brede regio Luik lang door zeer grote (metaal)bedrijven werd beheerst. Hoewel de AC in het interbellum uitgroeide tot een van de grootste vakcentrales van de Syndikale Kommissie (SK), de voorloper van het ABVV, bleef de AC-LHB in het Luikse daardoor een eerder kleine gewestelijke bond. Terwijl de Luikse afdeling van de Centrale der Metaalbewerkers (CMB) 30 tot 35.000 leden telde in de jaren 1920, is het hoogste ledental van de AC-LHB in deze periode zo’n 6000 (in 1921). Omdat de AC in socialistische vakbondsmiddens gepercipieerd werd als een ‘Vlaamse’ centrale, lag de AC-LHB nogal moeilijk in de Luikse vakbeweging. In het interbellum kon de vakbond dat nog verhullen door de regionalistische aspiraties van de broers Charles en François Van Belle die de AC-LHB toen leidden. Maar na het verdwijnen van de Van Belles na de Tweede Wereldoorlog), moest de AC-LHB schipperen tussen haar ‘loyauteit’ aan de ‘Vlaamse‘ AC en het Renardisme dat de ABVV-LHB animeerde. Na de staking tegen de Eenheidswet volgde een tocht door de woestijn. 

De nationale AC was anders dan de overwegend ‘Waalse’ centrales en vooral dan de CMB, tegen staken. Dat maakte de AC-LHB nadien tot een paria in de ABVV-LHB. De AC-LHB verliet toen zelfs de zetel van de ABVV-LHB om elders (het Maison syndicale in de rue Darchis) een onderkomen te vinden. De AC-LHB keerde pas in 1995 terug naar de Place Saint-Paul. Pas vanaf de tweede helft van de jaren 1960 werd een begin gemaakt met het normaliseren van de onderlinge betrekkingen. Dat gebeurde evengoed door de wijzigende machtsverhoudingen in het ABVV-LHB. Daarbij steeg het ledental van de AC-LHB van zo’n 5000 in 1948 naar zo’n 33.000 in 2015. Omgekeerd volgde het ledental van de Luikse CMB de desintegratie van de Waalse metaalnijverheid. 

In het laatste deel van het werk miste ik toch een beetje een analyse van de interne machtsverhoudingen tussen de centrales in het ABVV-LHB in het kader van de economische evoluties in het Luikse na 1944. Toch kan men dat de auteurs niet kwalijk nemen. Het boek werd immers geschreven met een vooraf bepaalde deadline, namelijk de honderdste verjaardag van de AC-LHB in 2020. Dat betekent dat het grootste deel van de werkzaamheden voor de studie, het onderzoek en het schrijven, noodgedwongen in het Covidjaar 2020 zelf plaatsvond, wat bepaalde onderzoeksdaden bemoeilijkte. 

De studie zelf telt vier hoofdstukken die samenvallen met de grote fasen van het Belgisch syndicalisme, een traditionele, maar legitieme keuze. In de eerste fase tot 1918 ontwikkelt het syndicalisme zich ondanks een vijandige staat, maar komt het niet tot volle wasdom. In de tweede fase realiseert de SK een belangrijk deel van zijn programma dankzij de socialistische regeringsdeelname (tijdens de oorlog), met als exponenten de achturige werkdag en de afschaffing van artikel 310 van het strafwetboek (beperkingen op het stakingsrecht). De ledentallen boomen en het overleg gaat structureel deel uitmaken van de syndicale werking. In de derde fase komen de vakbonden gesterkt uit WO II en wordt het overleg geïnstitutionaliseerd. Zo leggen zij de basis voor de golden sixties waarin zij veel voor hun leden bekomen in ruil voor sociale vrede. Dat leidt tot een zeer hoge syndicalisatiegraad rond 1970. In de laatste fase neemt de vakbeweging noodgedwongen een defensieve houding aan. De oliecrisis begin jaren 1970 doet de inflatie en de werkloosheid stijgen. Het overleg erodeert en zeker in de ogen van de vakbeweging kiest de overheid de zijde van de werkgevers.  

In de eerste fase was van de AC nog geen sprake, wel van het ontstaan van vakbonden die in de volgende fase de AC vormden. De Belgische Werkliedenpartij (BWP, 1885) en Syndikale Kommissie (SK, 1898) waren belangrijke motoren voor de vakbondsvorming. Tot dan kenden vakbonden zelden een continu bestaan, van dan af waren het blijvers, zij het op een bescheiden niveau. Hun ledentallen en impact bleven gering. De situatie van de voorlopers van de AC-LHB was precair door de revolutionair-syndicale concurrentie in de houtnijverheid. Omdat het revolutionair syndicalisme in het Luikse ingebed was in een bredere historische traditie, was de Union professionelle des travailleurs du bois UPTB) veel meer dan een luis in de pels van de socialistische houtbewerkers. De revolutionair-syndicale invloed was wel bijna onbestaande bij de andere voorlopers van de AC-LHB (schilders, bouwarbeiders en diverse vakken). Ook zij waren jong en klein, maar hadden tegenover hun Vlaamse collega’s, toch een voordeel. Door de sterke politieke aanwezigheid van de socialisten in de regio wogen zij op de loon- en arbeidsvoorwaarden bij openbare aanbestedingen (ook als model naar de privésector toe). En ook omdat de revolutionaire component een eigen vakbond had, is het niet zo vreemd dat de voorlopers van de AC-LHB meteen kozen voor een onderhandelings- en niet voor een een strijdsyndicalisme. De synergie tussen de syndicale en politieke leiding in het Luikse (een kenmerk van de hele AC), met als exponent de broers Van Belle, hielp daarbij. François was schepen in Tilleur, Charles was provincieraadslid. Na WO I werden ze respectievelijk volksvertegenwoordiger en senator. 

In 1920 werd de AC-LHB opgericht. Eind 1920 telde deze zesduizend leden. Daarna daalde het ledental tot een dikke duizend in 1929 om eind jaren 1930 de kaap van de vierduizend te halen. Initieel vertraagde de revolutionair-syndicale conculega de groei van de houtbewerkers. De stijging na 1929 kwam er door fusies (de glasbewerkers in 1934, de kasseileggers in 1936), de inning van ledenbijdragen aan huis (een ‘Vlaamse’ methode) en de doelgroepenwerking (vrouwen, jongeren, buitenlandse arbeiders). Ook de Vlaamse arbeiders die in het Luikse in de bouw en aan het Albertkanaal werkten, waren een doelgroep. Het stuk hierover is bijzonder leerzaam, ook om de AC zelf te begrijpen.

In het interbellum was de AC een door Vlaanderen gedomineerde centrale, een zeldzaamheid in de SK die al eens wordt aangegrepen om de gematigdheid en het pragmatisme van de centrale te verklaren. Dit belette de AC(-LHB) niet om zich te engageren in de algemene staking van 1936 wat leidde tot stijgende ledentallen en syndicale erkenning in grote bedrijven in de regio (cf. De bandenproducent Englebert). Specifiek aan de jaren 1930 was dan weer de concurrentie van sociale verzekeringsnetwerken van werkgevers en de (veeleer geringere) impact van de liberale vakbond in de aan Vlaanderen grenzende regio Hannuit die uitpakte met gunstige lidmaatschapsvoorwaarden. De christelijke opponent werd vooral gevreesd om zijn impact op de in het Luikse werkende Vlamingen. Toch was de AC-LHB in zijn sectoren onmiskenbaar de sterkste bond. Waar de bond voor WO I vooral arbeiders op bouwwerven en in kleine ateliers verdedigde, onderhandelde ze na WO I in bedrijven met een veel grotere omvang, zoals Englebert waar in 1925 3500 mensen werkten. Ook dat leidde tot de professionalisering van de AC-LHB en de uitbreiding van het bestendigen-apparaat.  

In de derde fase steeg het ledental van de AC-LHB van zo’n 5000 in 1948 tot zo’n 12.000 in 1974. Nieuwe fusies (leer en vellen in 1953, tabak één jaar later, en steen in 1974) droegen daar beperkt toe bij, vooral omdat de fusiepartners al jaren afkalvende vakbonden waren. De naoorlogse periode was geen evidente voor de AC-LHB. Het ABVV stond anders dan de SK autonoom tegenover de socialistische partij (BSP) wat een moeilijke oefening was voor de AC. Die was altijd een loyale partner van de BWP/BSP geweest en dat plaatste de AC-LHB in een lastig parket in een regio waar renardisten en communisten veel impact hadden en omdat de AC als een overwegend Vlaamse centrale werd gezien die tegen het federalisme was. Anders dan de renardisten was de AC ook voor de cumul van syndicale en politieke mandaten.  

In de laatste fase werd ook de almaar groeiende AC-LHB in het defensief gedrongen. De regio werd niet alleen in de metaalnijverheid getroffen. Ook de sectoren (petroleum, glas, tabak, papierproductie …) en bedrijven (Val-Saint-Lambert, Uniroyal-Englebert, Jenatzy-Leleux Sclessin, Orban-Bois …) van de AC-LHB kregen klappen. De politiek van de AC-LHB sinds 1974 richtte zich op het behoud van de tewerkstelling en de sociale verworvenheden, waarbij hardere acties, zoals de bezetting van Val-Saint-Lambert niet geschuwd werden. In deze periode verhuisde het syndicale zwaartepunt in de sectoren van de AC-LHB opnieuw van grote firma’s als Englebert naar kleinere economische entiteiten (KMO’s, onderaanneming …). De AC-LHB vond nieuwe groeimogelijkheden in sectoren als de dienstencheques, schoonmaak, maatwerkbedrijven enzovoort), met als gevolg stijgende ledentallen die schril afsteken tegen de economische neergang van de regio sinds 1974. De nieuwe sectoren leverden de AC-LHB wel veel nieuwe vrouwelijke leden op (in 2008 was 39% van de leden van de AC-LHB een vrouw) wat de gewestelijke afdeling vergeefs tracht(te) te vertalen in haar syndicale besluitvorming. Als vanouds vocht de AC syndicale ‘grensconflicten’ uit met andere centrales. Meer recent had de AC net als andere arbeiderscentrales vooral syndicale grensgeschillen met de bediendecentrale BBTK (Bond van Bedienden, Technici en Kaderleden). In 2018 leidde dit tot een onderling akkoord tussen beide centrales die elk van hen een aantal sectoren toebedeelde ongeacht het statuut van de werknemers. Het effect op de ledentallen van de AC-LHB is nog niet duidelijk, al zien we een kleine opwaartse knik in de ledentallen tussen 2017 en 2019 (zie grafiek op p. 286).  

De studie over de AC-LHB is per hoofdstuk gelijkvormig opgebouwd wat de verhaallijn van de thema’s per syndicale fase herkenbaar maakt. Daartoe wordt de verhaallijn ook grafisch ondersteund (cf. de ledentallen). Het boek heeft ook aandacht voor de fusionerende vakbonden in afzonderlijk vormgegeven katernen per tijdvak/hoofdstuk. Dat versterkt de duidelijkheid van het verhaal visueel. Het boek is wat mij betreft een pleidooi voor soortgelijke werken omdat zij de geschiedenis van de syndicale werking op het terrein (sectoren en bedrijven) illustreren. Het verhaal van de vakbondssecretaris die tot 2004 syndicale premies thuis of in de vakbondslokalen kwam uitbetalen en daarbij begeleid werd door rijkswacht/politie omdat hij met miljoenen op pad was, is in dat verband een wel heel extreem voorbeeld (p. 190). Toch mis ik sommige zaken, zoals de bespreking van de syndicale concurrentie na WO II waardoor de uitleg over de haast onophoudelijk stijgende ledentallen niet helemaal tot zijn recht komt. Al ligt die vergelijking soms moeilijk omdat de christelijke concurrentie anders gestructureerd is: de AC beheert sectoren die in het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) door verschillende centrales bewerkt worden. Het uitpluizen van uitslagen van sociale verkiezingen had hier eventueel soelaas kunnen bieden. Maar het werk blijft bijzonder lezenswaardig, ook al omdat het boek vlot, gestructureerd en helder geschreven is en innovatief én origineel geïllustreerd. Een aanrader dus.  

- Luc Peiren