Journée d’Histoire Contemporaine #Eupen2022
Dag van de Nieuwste Geschiedenis #Eupen2022
L’histoire publique en Belgique : bilans, enjeux et perspectives
Publieksgeschiedenis in België: stand van zaken, uitdagingen en perspectieven
Camille Banse, Virgile Royen & Johannes Van de Walle (ABHC-BVNG)
Le vendredi 20 mai 2022, l’Association Belge d’Histoire Contemporaine organisait la Journée de l’Histoire Contemporaine à Eupen. En tout, ce sont quatre-vingt historien·nes et archivistes contemporanéistes qui se réunissaient autour de l’histoire publique en Belgique. Nous nous retrouvions à Eupen, après avoir sauté l’édition 2020. La journée était non seulement l’occasion de renouer les contacts entre contemporanéistes après ces longs mois de réunions virtuelles, mais aussi de fêter deux anniversaires : le centenaire de l’annexion des Cantons de l’Est et les 50 ans de l’ABHC.
Het was in 1972 dat enkele jonge historici voor het eerst samenzaten in de Brusselse KBR. Ze wilden iets doen aan de eenzaamheid die sommige onderzoekers ervoeren, door het enge netwerk van hun onderzoeksgroep, universiteit of taalgebied te overstijgen. Hun eerste vergadering zette de krijtlijnen uit voor wat later de BVNG zou worden: men wilde persoonlijke contacten tussen contemporaneisten aanmoedigen, om zo de informatie-uitwisseling over het onderzoek naar de nieuwste geschiedenis van België te bevorderen.
Nous en profitons pour saluer le travail de tous les membres du comité dans l’organisation de cette journée. Mais s’il est quelqu’un, au sein de notre Association, que nous souhaitions plus particulièrement remercier aujourd’hui, c’est bien sûr Nelleke Teughels, qui fut notre présidente pendant quatre longues années de travail. C’était à elle que nous devons en grande partie cette Journée.
L’interprétation du passé, et des traces qu’il a laissées, n’est pas l’œuvre seule des historien·nes professionnel·les en quête de connaissance pure, si tant est qu’une telle chose existe. De tous temps, les acteurs et actrices les plus divers, issu·es de tous les recoins de la société, se sont emparé de l’histoire, y cherchant tantôt des arguments politiques, tantôt une échappatoire au présent, tantôt le divertissement, tantôt des réponses aux traumatismes du passé, tantôt une identité. En 2014, l’Association Belge d’Histoire Contemporaine avait une première fois exploré, dans le cadre de sa journée d’étude sur la mémoire, cette vaste culture historique, matérialisée dans les arts, les monuments, le folklore, les commémorations, et dont le cœur bat au-dehors des murs de nos universités et de nos centres d’archives.
Cette année, nous nous sommes intéressés à celles et ceux qui cherchent, précisément, à franchir ces murs, à partager leurs connaissances, à dialoguer avec le public. Nous avons eu l’occasion de nous pencher sur leurs pratiques, leurs outils, leurs expériences, sans négliger le point de vue de ceux et celles à qui ces historien·nes s’adressent. Comment adapter la forme sans sacrifier le fond ? Comment survivre dans un environnement médiatique et numérique où la visibilité est vénale et le bruit constant ? Comment, enfin, objectiver la réussite - ou l’échec - d’un projet à destination d’un grand public ?
Voor de Dag van de Nieuwste Geschiedenis #Eupen2022 hebben we geprobeerd deze vragen te beantwoorden.
Introduction – Inleiding – Einleitung
Andreas Fickers & Christoph Brüll (C2DH)
Conférence inaugurale – Keynote lecture – Eröffnungsvortrag “De publiekhistoricus als historicus 2.0”
Aline Sax (UAntwerpen, Geheugen Collectief)
Publieksgeschiedenis is een vlag die vele ladingen dekt. Maar op welke manier de term publieksgeschiedenis ook ingevuld wordt, op welke specifieke subdiscipline de term ook betrekking heeft, allemaal hebben ze één ding gemeen: de publiekhistoricus staat met zijn twee voeten in de maatschappij. Hij bestudeert het verleden niet vanop een afstand, maar past het toe in het hier en nu. Daarvoor moet hij over een extra set van vaardigheden beschikken, want behalve de ‘gewone’ vaardigheden die we als historici allemaal onder de knie moeten hebben, wordt de publiekhistoricus geconfronteerd met heel wat specifieke uitdagingen.
Die uitdagingen mogen echter niet als fundamenteel problematisch worden weggezet. Het kind mag niet met het badwater worden weggegooid, want publieksgeschiedenis opent ook heel wat mogelijkheden, zowel voor historici, voor de maatschappij als voor de geschiedwetenschap zelf. Daarom is deze lezing ook een pleidooi voor de publiekshistoricus. De publiekhistoricus is geen ander type, geen variant van de historicus, maar een upgrade. Elke historicus zou ook – al dan niet een beetje – publiekhistoricus moeten zijn.
1.1. Workshop “Het Verleden als bindmiddel voor het Heden. De rol van historici in inclusieve geschiedschrijving”
Naïma Lafrarchi & Joris van Doorsselaere (UGent, Vakgroep Geschiedenis)
Nathan Lauwers (ABHC-BVNG, Liberas)
In de workshop, ‘Het Verleden als bindmiddel voor het Heden’, gingen sprekers Naïma Lafrarchi en Joris van Doorsselaere dieper in op hun lopend onderzoeksproject. Tijdens de workshop werden twee thematieken uitvoerig besproken door de deelnemers. Enerzijds stond de vraag centraal op welke manier we diversiteit en inclusie kunnen bevorderen binnen de geschiedschrijving en daarnaast werd er dieper ingegaan op de kloof tussen de brede erfgoedsector en educatie.
In eerste instantie bespraken Naïma en Joris de concepten diversiteit en inclusie, voorbij de retoriek. De Vlaamse onderwijshervorming en de op stapel staande Vlaamse canon werden als voorbeeld genomen om de problematiek toe te lichten. De deelnemers hadden een uitgebreide discussie over bepaalde kernconcepten, die de overheid centraal stelt in erfgoededucatie. Het valt op dat vele deelnemers zich dezelfde vragen stellen en met dezelfde problemen kampen. Wat is bijvoorbeeld burgerschapseducatie? Verschillende participanten wijzen erop dat het brede concepten zijn met weinig invulling en daarnaast dat er slechts geringe focus is op het vormen van attitudes en vaardigheden. In deze context stelt Naïma het boeiende begrip ‘historische empathie’ voor als een belangrijke competentie voor het ontwikkelen van historisch bewustzijn. Bruno De Wever (UGent) oppert dat er nood is aan een open historisch referentiekader, waarbij er zowel aandacht moet zijn voor emancipatie als voor conservatie. De nadruk in de beleidsdoelstellingen ligt te veel op het laatste.
Hierbij wordt een brug gemaakt naar de tweede thematiek van de workshop met name, de kloof tussen de erfgoedsector en het onderwijsveld. Verschillende deelnemers stellen dat deze dialoog of interactie niet altijd even vlot lopen. De deelnemers wisselen hun ervaringen uit aan de hand van specifieke projecten. Een terugkomend element is dat de verwachtingspatronen niet altijd overeenkomen wat de dialoog bemoeilijkt. Joris benadrukt dat de erfgoedsector meer vraag gestuurd moet werken en vooral bij leerkrachten ten horen moet gaan (bottom-up benadering). Het is zeer moeilijk voor leerkrachten om de vertaling te maken van abstracte beleidsdoelstellingen naar specifieke leerplannen. Deelnemers zijn het eens dat de erfgoedsector een belangrijke begeleidende rol kan spelen in deze vertaalslag. Daarbij moeten ook sensitieve historische onderwerpen aan bod komen mits de nodige didactische tools, want zonder wrijving geen glans. Tijdens de workshop werd duidelijk dat deze interessante en relevante thema’s nog de nodige gesprekstof zullen opleveren.
1.2. Panel “Digitale Publiekshistorici: innovaties, uitdagingen en nieuwe rollen”
Christophe Verbruggen (UGent, Ghent Center for Digital Humanities en het Instituut voor Publieksgeschiedenis), Hannes Van Engeland (Bestor), Jolien Gijbels (KULeuven, cultuurgeschiedenis.be), Alessio Rocci (VUB, Solvay Science Project), Sophie Richelle (ULB).
Els Minne (ABHC-BVNG, KULeuven)
In deze sessie, gemodereerd door Christophe Verbruggen, deelden vier onderzoekers hun ervaring over het communiceren van historisch onderzoek via digitale media. Hannes Van Engeland is medewerker van Bestor, een online encyclopedie over Belgische wetenschapsgeschiedenis, gebaseerd op de software van Wikipedia. De website werkt ook als nieuwsplatform en netwerk. Jolien Gijbels is voormalig hoofdredacteur van de blog cultuurgeschiedenis.be, waarop cultuurhistorici (een onderdeel van) hun onderzoek delen met het grote publiek. Alessio Rocci beheert in het kader van het ‘Solvay Science Project’ een website over het Solvay-archief, die het aanzienlijke archief toegankelijk maakt voor academici én het grotere publiek. Sophie Richelle, ten slotte, verhaalt over haar onderzoek naar publieke baden in een twitterpagina en blog. Ze ziet deze digitale media als een alternatieve manier van communiceren over historisch onderzoek, naast het circuit van academische teksten.
De sessie startte met een verkenning van het thema ‘interactie’: is er binnen de digitale platformen ruimte voor samenwerking tussen onderzoeksgroepen of disciplines? En kan het publiek zelf iets bijdragen? Het antwoord op die laatste vraag was verrassend eenduidig: de teksten voor alle digitale publieksprojecten worden (bijna) uitsluitend door onderzoekers geschreven. Het Solvay Science Project en Richelle werken uitsluitend met eigen teksten op hun website. Bestor en cultuurgeschiedenis.be stofferen hun website dan weer met teksten van buitenstaanders. Hoewel Bestor en cultuurgeschiedenis.be sporadisch samenwerken met mensen uit de erfgoedsector, rekenen ze voornamelijk op bijdragen van academici. Kandidaten vinden om een stuk te schrijven voor de website is voor beide initiatieven echter geen makkelijke opgave. Academici hebben immers weinig tijd om te schrijven aan teksten die weinig wetenschappelijke erkenning krijgen. De sprekers concluderen dat de tijd die in het schrijven en beheren van digitale content kruipt, onvoldoende wordt gewaardeerd door de academische wereld in het algemeen en fondsenbeheerders in het bijzonder.
Hoewel het publiek niet betrokken wordt bij het schrijven van de inhoud van de websites, kan het soms wel een invloed uitoefenen op wat er precies op de website verschijnt. Zowel Bestor als cultuurgeschiedenis.be maken gebruik van Google Analytics om te onderzoeken welke teksten vaak gelezen worden en veel interactie genereren. Bij cultuurgeschiedenis.be , bijvoorbeeld, wordt er bijgehouden welke onderwerpen veel interesse opwekken. Die informatie werd mee verwerkt in de richtlijnen voor auteurs. Toch blijft het moeilijk om op voorhand in te schatten welke teksten een groter publiek zullen aanspreken. Het is dus zaak om te blijven variëren in vorm en thema.
De voorgestelde digitale projecten werken dus allemaal rond wetenschapscommunicatie, maar gingen nog niet creatief aan de slag met de mogelijkheden die een digitaal platform biedt om in interactie te treden met het publiek. Die interactiviteit wordt uiteraard mee bepaald door de programma’s die aan de grondslag van elk digitaal platform liggen. Binnen de vier projecten wordt een breed scala aan digitale tools ingezet (Media Wiki, WordPress, Omega, Google Analytics) die als gemeenschappelijke deler hebben dat ze makkelijk te gebruiken zijn door technologie-leken. Dat maakt dat niet de technologie, maar wel de benodigde werkuren werd benoemd als een beperkende factor, waardoor grote projecten meer kans hebben op slagen dan kleine initiatieven.
Ter conclusie bespraken de onderzoekers hoe ze zelf terugkijken op hun gebruik van digitale middelen voor publiekscommunicatie. Er werd unaniem besloten dat het schrijven van (korte) digitale teksten een positieve invloed heeft op het schrijven van wetenschappelijke artikels, en vice versa. Een onderzoeker kan in publieksteksten reflecteren over de werking van een tekst, experimenteren met vertelstijlen en een idee aftoetsen bij een publiek. Ook het schrijven van boeiende en vloeiende teksten wordt als een bijzondere extra troef ervaren.
1.3. Discussion “Histoire publique et histoire régionale : une alliance « naturelle » ? Le cas de la Communauté germanophone de Belgique”
Christoph Brüll (C²DH, U. Luxembourg) & Els Herrebout (Archives de l’État à Eupen), Philippe Beck (Zentrum für Ostbelgische Geschichte), Andreas Fickers (U. Luxembourg) & Vitus Sproten (Archives de l’État à Eupen)
Romain Landmeters (ABHC-BVNG, USL-B)
Dans le cadre du centenaire (1919/20-2019/20) de l’appartenance des anciens Kreise prussiens d’Eupen et de Malmedy à la Belgique, le Zentrum für Ostbelgische Geschichte (ZOG) a lancé le 20 septembre 2020 à Eupen une exposition virtuelle sur l’histoire de ce territoire. Philippe Beck a présenté ce site internet multilingue, qui permet de toucher un public large sans les contraintes spatiotemporelles liées à une exposition conventionnelle, et a énoncé les limites et les difficultés rencontrées par l’historien public qui élabore ce genre de projets.
Dans le même esprit commémoratif, Christophe Brüll et Andreas Fickers (Université du Luxembourg – C2DH) ont présenté leur démarche d’historiens dans l’élaboration de l’émission radiophonique 100 Jahre Geschichte Ostbelgiens. Ce podcast en huit épisodes, qui s’inspire d’une émission des années 1970 50 Jahre Geschichte der Ostkantone au retentissement considérable, permet notamment de familiariser les Belges germanophones aux diverses interprétations de l’histoire des Cantons de l’Est. Une retranscription des huit chapitres a été rassemblée dans un ouvrage 1.
Enfin, les historien·nes et archivistes Els Herrebout et Vitus Sproten ont exposé le rôle-clé que jouent les Archives de l’État à Eupen dans la transmission et la diffusion des savoirs historiques dans les Cantons de l’Est et comment elles concilient ces tâches avec les missions principales des Archives générales du Royaume.
1.4. Discussion “Publieksgeschiedenis is koorddansen: spreken met de praktijk over evenwichten en valkuilen”
Stijn Knuts (Geheugen Collectief), Leen Roels (Erfgoedcel Mijn-Erfgoed), Aline Sax (Geheugen Collectief) & Nico Wouters (CegeSoma)
Virgile Royen (ABHC-BVNG, ULiège)
Cette discussion rassemblait différents professionnel·les aguerri·es de l’histoire publique, afin de leur permettre d’échanger sur les pièges de l’histoire publique, et sur les moyens de les éviter.
Les commanditaires sont une première source de danger. Si, à ce point de vue, les consultants historiques comme Geheugen Collectief ont l’avantage sur les organismes publics de pouvoir refuser une mission lorsqu’ils estiment que celle-ci va à l’encontre de la déontologie de l’historien·ne (par exemple, dans le cas où une entreprise anciennement coloniale souhaite faire appel à leur service pour « se blanchir »), le risque existe que ce commanditaire se contente de se tourner vers d’autres, moins scrupuleux, pour atteindre ses fins. Malgré la marge de négociation souvent faible, il faut savoir résister à certaines exigences des commanditaires. De plus, les projets commandités sont de courte durée et peuvent être très frustrants pour des historien·nes issu·es du monde académique, habitué·es à de longs délais pour réaliser les recherches.
La relation aux publics, ensuite, constitue un défi pour l’historien public. . Certains groupes sont plus difficiles à atteindre d’autres : les pensionné·es restent les plus friands amateurs d’histoire, alors que la tranche d’âge 18-30 ans est demande plus d’efforts - encore que le problème dépende aussi du choix du medium. Ainsi, les expositions, même lorsqu’elles sont spécialement adaptées (éviter les longs panneaux d’explication, prévoir des modules interactifs), n’attirent que peu les jeunes, par exemple. Pourtant, les formules plus modernes n’ont pas toujours le succès escompté : ainsi, les « apps » patrimoniales à l’abandon se comptent par centaines. Faire appel aux émotions, à l’empathie, permettre au spectateur de se mettre à la place des personnes du passé, constituent autant d’approches qui peuvent contribuer à attirer l’attention du public, mais encore faut-il que celui-ci comprenne le message sous-jacent (exemple d’enfants sensibilisés à la Shoah : horrifiés mais n’ont rien compris au nazisme). Un véritable marketing est nécessaire, même si Aline Sax rappelle qu’un projet d’histoire publique n’est pas nécessairement raté s’il n’est pas parvenu à atteindre tous les publics.
La participation de ces publics à la production de l’histoire publique ou « co-création » peut aussi présenter des risques. Dans certains cas, le public se méfie des historien·nes (comme dans le cas des questions coloniales où on reproche aux expert·es blanc·hes de monopoliser la parole) tandis que, dans d’autres cas, c’est l’intérêt du public pour la dynamique participative qui fait défaut. À ce point de vue, Aline Sax défend le rôle de spécialiste de l’historien.ne. La co-création ne doit pas, pour elle, se muer en un refus de toute forme de spécialisation : dans le processus de création d’un produit d’histoire publique, les différents acteurs doivent, chacun à sa manière, apporter leur pierre à l’édifice et défendre leur rôle, tout en reconnaissant leurs propres limites. Nico Wouters, de son côté, soutient que la co-création doit avoir une finalité didactique : chaque partie doit enrichir sa méthodologie au contact de l’autre.
Leen Roels donne un exemple de projet d’histoire publique réussi, à perspectives multiples. Il portait sur les fermetures des mines et les grèves et manifestations qui les accompagnèrent. Le sujet était très politique, et les différents acteurs (syndicats, politiques, entreprises) voudraient sans doute accaparer la parole historienne et entrer en conflit pour l’influencer. À la place, les historien·nes de l’Erfgoedcel Mijn-Erfgoed proposèrent des photographies sans commentaires des évènements, mirent des journaux d’époques à disposition du public (pour qu’il puisse « faire ses propres recherches ») et sélectionnèrent des témoins pris au hasard. Ainsi, faute d’avoir fourni une interprétation historique unique, ils rendirent compte avec honnêteté des points de vue divergents.
Un troisième et dernier danger concerne la relation aux médias : lorsqu’ils interviewent des historien·nes, lorsqu’ils font appel à eux en tant qu’experts, ce sont les journalistes qui font le tri dans les propos, qui choisissent le framing de ces propos, et ainsi en déterminent l’interprétation finale.
Nico Wouters a enfin proposé la rédaction d’un « Code de déontologie de l’historien·ne public ». Celui-ci permettrait notamment, selon lui, de renforcer la position de négociation des historien·nes public·ques face à leurs commanditaires et publics (en servant d’argument pour refuser certaines demandes abusives des commanditaires). Ce code s’en tiendrait cependant à des généralités, pour ne pas les contraindre à suivre une recette de cuisine. Il faudra s’inspirer des codes déontologiques qui existent dans d’autres professions.
2.1. Panel : “Histoire publique et outils numériques”
Catherine Lanneau (ULiège), Chantal Kesteloot (CegeSoma, plateforme Belgium WWII), Audrey Weerts (ULiège, MOOC « Histoire(s) de Belgique »), An Lavens, Aurélie Cerf (Musée BELVue) & Pieter Trogh (In Flanders Fields)
Sacha Habibi (ABHC-BVNG, ULiège)
Quatre présentations se sont succédé. La première, donnée par Chantal Kesteloot, concernait la plateforme Belgium WWII du CegeSoma. Lancé en 2017, ce site s’est d’abord intéressé à la collaboration et à sa répression avant de s’élargir à la thématique de la résistance. Il contient une encyclopédie, une rubrique débats, une exposition en ligne et des parcours d’individus. Chantal Kesteloot a soulevé la question de la réception du public confronté à ces outils en ligne.
La deuxième présentation, donnée par Aurélie Cerf, concernait le Musée BELVue) . Celui-ci organise des expositions qui s’appuient sur les nouvelles technologies (périscopes, films, écrans interactifs…). Elle a évoqué le décalage entre la vitesse à laquelle les nouvelles technologies deviennent obsolètes et le temps nécessaire pour la mise en place de ce type d’expositions, qui fait que l’on a toujours un temps de retard. Elle s’inquiète aussi des problèmes techniques qui peuvent paralyser les expositions. Néanmoins, ces technologies élargissent les possibilités, notamment en termes de monitoring, de billetterie et de consultation.
Catherine Lanneau a ensuite présenté le MOOC « Histoire(s) de Belgique » de l’ULiège. Celui-ci propose un ensemble de capsules vidéo de six ou sept minutes à destination des étudiants, mais également du grand public. Ceux-ci ont accès à différents supports (cartes, chronologies) et la possibilité de participer à des exercices, mais également d’interagir avec l’équipe pédagogique. Dès lors, l’une des principales difficultés de l’équipe est de répondre aux questions/commentaires, sachant que ses membres ont d’autres obligations par ailleurs.
Enfin, Pieter Trogh a parlé du Musée In Flanders Fields. Celui-ci traite de la Première Guerre mondiale dans un contexte international, principalement européen. Des conférences sont organisées, des articles publiés, et une exposition permanente a été mise en place. D’autres expositions sont temporaires, comme Vermist aan het front. Dans tous ces dispositifs, il a fallu opérer des choix déterminants, en sacrifiant certains aspects au bénéfice d’autres.
Dans la discussion, on est revenus sur la question des retours du public et du travail nécessaire pour répondre à ces questions/commentaires. On a également souligné le fait que certains outils sont figés tandis que d’autres peuvent être modifiés au fur et à mesure. La fracture sociale limite par ailleurs l’accès à ces technologies, pourtant supposées améliorer l’accessibilité de l’histoire publique. Les smartphones étant un support de plus en plus commun, il faut par ailleurs réfléchir à l’optimisation des contenus pour ces appareils. Enfin, se sont posées les questions de la précarité de ces outils (si un partenaire cesse son activité, tout disparaît), des sauvegardes et de la baisse de rémunérations entraînée par les nouvelles technologies.
2.2. Panel “De landelijke dienstverlenende rollen (LDR): herauten van de publieksgeschiedenis?”
Yves Segers (CAG), Joeri Januarius (ETWIE, Eva Weijns (VAI) & Mariet Calsius (CEMPER)
Kristien Suenens (ABHC-BVNG, KULeuven)
In deze sessie wilden de organisatoren de deelnemers laten kennis maken met de ‘landelijke dienstverlenende rollen’ op het Vlaamse erfgoedterrein. In een inleidend filmpje werd eerst ingezoomd op de betekenis en functie van deze dienstverlenende rollen. Op dit moment is aan een elftal instellingen of partnerinstellingen een dienstverlenende rol toegekend. De dienstverlenende rol houdt in dat deze instellingen zich ofwel op een bepaald thematisch veld ofwel gefocust op een bepaald erfgoedtype opstellen als het centrale aanspreek- en adviespunt voor iedereen met vragen omtrent gerelateerd erfgoed en hieromtrent ook specifieke projecten kunnen ontwikkelen.
Vervolgens werd aan de hand van drie concrete cases de werking en het potentieel belicht van de dienstverlenende rollen.
Joeri Januarius van Etwie (Expertisecel voor Technisch, Wetenschappelijk en Industrieel Erfgoed) lichtte het project Asbest in collecties toe, in relatie tot publieksgeschiedenis. Hij kaderde het project als een voorbeeld van de aanpak, ontsluiting en valorisatie van zogenaamd ‘toxic heritage’ en wees op enkele verklaringen voor de moeizame omgang met dit problematische erfgoed. In de context van de groeiende bewustwording omtrent de gevaren en de alomtegenwoordigheid van asbest groeide het idee om een pioniersproject te ontwikkelingen rond asbest in de erfgoedsector. Het project focuste op vijf verschillende speerpunten: beleid (aandacht vragen voor de problematiek rond asbest in cultureel erfgoed); opleiding (bijdragen aan de herkenning van en kennis over asbest in erfgoedcollecties); behoud en beheer (inzetten op een veilige omgang met asbest in erfgoedcollecties); verzamelen (vraagstelling rond collectievorming en -behoud van asbestobjecten) en onderzoek. Het onderzoeksluik was specifiek gericht op experten en liefhebbers van industrieel erfgoed en bestond zowel uit wetenschappelijke artikels, publieksvriendelijke verhalen en publicaties, een projectwebsite en een beeldendatabank rond asbest en erfgoed.
Eva Weyns (Vlaams Architectuurinstituut) presenteerde het project Wiki Women Design, waarin vrouwen die hun stempel hebben gedrukt gedrukt op de wereld van ontwerp en design voor het voetlicht werden gebracht. De meeste vrouwelijke ontwerpers blijven onder de radar van erfgoedinstellingen, onderzoekers en verzamelaars omdat er weinig over hen bekend is. Via het project Wiki Women Design werd met een groot netwerk van partners (musea, archiefinstellingen, onderwijsinstellingen en erfgoedcellen) gewerkt aan het produceren van ruim 200 artikels over vrouwelijke ontwerpers. De artikels werden voorbereid in intensieve schrijfsessies en gepubliceerd op Wikipedia. Het project omvatte tevens een internationaal congres waarin ook hedendaagse vrouwelijke ontwerpers aan het woord werden gelaten en een videoreeks op Klara. Tijdens het project werd duidelijk dat er een grote nood is aan degelijk vooronderzoek rond vrouwelijke ontwerpers en het creëren van voldoende secundaire literatuur om hun geschiedenis vorm te geven.
Mariet Calsius van Cemper (Centrum voor Muziek- en Podiumerfgoed) bracht tenslotte een verslag van het project Droomlanders. Het project startte aanvankelijk als een pilootproject waardering rond vaak verwaarloosde collecties van oude decorstukken in Vlaanderen en mondde uit in een rijk geïllustreerd publieksboek rond de geschiedenis van theaterdecors en decorschilders. Het project werd ingebed in de werking van Cemper en ondersteund door een intensieve communicatiecampagne. Mariet Calsius benadrukte de waarde van dergelijke projecten voor het sensibiliseren rond vergeten, maar waardevol historisch erfgoed, maar gaf tegelijkertijd ook aan dat deze projecten zeer arbeidsintensief zijn en moeilijk structureel kunnen worden ingebed in het takenpakket van erfgoedinstellingen.
2.3. Discussion “Welke toekomst voor publieksgeschiedenis aan de Belgische universiteiten ?”
Olga Van Oost (Faro), Bruno De Wever (UGent) Tom Verschaffel (KU Leuven), Geneviève Warland (UCLouvain), Henk De Smaeke (UAntwerpen)
Virgile Royen (ABHC-BVNG, ULiège)
Chaque intervenant·e commence par présenter les cours en rapport avec l’histoire publique dispensés dans son institution. Les formules existant en Belgique sont très diverses : cours d’histoire publique uniquement en master, ou dès le bachelier ; cours isolés, ou finalité complète ; stages dans une institution active en matière d’histoire publique ; nombre de crédits consacrés à l’histoire publique ; obligatoire ou optionnel, etc. On constate au fil du temps une évolution générale d’une approche théorique et descriptive (étude de la « culture historique » dans la société) à une approche pratique et active (notamment au moyen de l’apprentissage par projet).
Le débat s’articule autour de deux questions principales. D’une part, le problème se pose de savoir si les « études patrimoniales » (erfgoedstudies, heritage studies) font partie de l’histoire publique et gagneraient à être intégrées à ce cursus. Ainsi, 80% des stages d’histoire publique ont lieu dans des institutions patrimoniales ; le public étudiant est aussi souvent le même. La même chose peut d’ailleurs être dite de la distinction entre histoire publique et didactique de l’histoire : les étudiant·es peuvent rarement choisir ces cours simultanément, alors qu’ils sont complémentaires. Henk De Smaeke souligne cependant que les études patrimoniales ont développé leur propre dynamique, leur propre littérature, et s’inscrivent dans une approche interdisciplinaire, à la différence de l’histoire publique. Tom Verschaffel avance aussi que la perspective n’est pas la même : les études patrimoniales partent du principe de la souveraineté de la communauté patrimoniale, alors que l’histoire publique place cette souveraineté du côté de l’historien.ne. En filigrane se pose la question de l’opportunité d’un master interuniversitaire en histoire publique. Bruno De Wever en est demandeur, mais Tom Verschaffel affirme vouloir préserver la diversité institutionnelle et le choix louvaniste de se tourner plutôt vers les erfgoedstudies (dans le cadre d’un master complémentaire interdisciplinaire créé par la Faculteit Letteren de la KU Leuven).
D’autre part, les intervenant·es s’interrogent sur la part que doit prendre l’histoire publique dans le cursus de l’historien·ne (au point que certain·es envisagent la création d’un cursus distinct), et sur la dimension plus ou moins pratique qu’elle doit adopter. Henk De Smaele défend la formation historique générale et des compétences de recherche fondamentale contre l’approche professionnalisante : non seulement ces « deep skills » apportent de l’adaptabilité, mais elles sont demandées par les institutions qui embauchent des historien·nes. À cela, Aline Sax et Bruno De Wever rappellent que la majorité des étudiant·es ne se destinent pas à la recherche et que les stages les aident considérablement à trouver du boulot après leurs études. Geneviève Warland ajoute qu’une véritable demande existe de la part des étudiant·es pour une formation plus pratique et professionnalisante.
2.4. Discussion “Leeszaal of alles digitaal? Visies op het digitaal beschikbaar stellen van erfgoedcollecties”
Nathan Lauwers (Liberas), Roel Daenen (Faro), Peter Laroy (Liberas), Paule Verbruggen (Amsab-ISG), Kasper Swerts (ADVN), Frank Scheelings (CAVA), Gertjan Desmet (CegeSoma/Rijksarchief), Marie Juliette Marinus (Felixarchief) en Dieter Viaene (Stadsarchief Brugge)
Johannes Van de Walle (ABHC-BVNG, Rijksarchief)
Nathan Lauwers en Roel Daenen brengen in hun sessie op de Dag van de Nieuwste Geschiedenis zeven archiefprofessionals samen om te debatteren over de voor- en nadelen van het digitaal beschikbaar stellen van erfgoedcollecties. Peter Laroy, Paule Verbruggen, Kasper Swerts, Frank Scheelings, Gertjan Desmet, Marie Juliette Marinus, en Dieter Viaene wisselen hun ervaringen en ideeën uit over dit uitermate relevante thema binnen het erfgoedlandschap.
Niemand van de panelleden twijfelt aan de meerwaarde van digitalisering, zowel voor de archiefinstellingen zelf als voor de eindgebruiker. Wel waarschuwt Marie Juliette Marinus er meteen voor dat nog vóór men begint te digitaliseren moet worden nagedacht over de bewaarmodaliteiten en de mogelijkheden tot ontsluiting op lange termijn. Dieter Viaene en Gertjan Desmet sluiten hierbij aan met voorbeelden uit de eigen ervaring. Vaak verlopen digitaliseringsprojecten lange tijd zeer vlot, tot een conversie of migratie van de bestanden nodig blijkt. Paule Verbruggen benadrukt daarom de noodzaak aan duurzame en betrouwbare infrastructuur in de vorm van digitale depots en opslagcapaciteit. Ook volgens Frank Scheelings knelt daar het schoentje: de financiële structuren die door het beleid voorzien worden, zijn niet aangepast aan de interne logica volgens dewelke een digitaliseringsproject functioneert. Financiering wordt voorzien voor een bepaalde termijn, bijvoorbeeld voor één of twee jaar. Maar een digitaliseringsproject houdt idealiter een engagement voor de komende dertig jaar in. De infrastructuur dient al die tijd te worden onderhouden. Een gezamenlijk digitaal depot, met daaraan gekoppelde standaarden, kan in deze volgens Paule Verbruggen een oplossing bieden.
De COVID-pandemie blijkt de digitalisering bij sommige archiefinstellingen een duwtje in de rug te hebben gegeven. Zo koos men er in het Stadsarchief Brugge voor om veel meer op scanning on demand te gaan inzetten. Ook Amsab-ISG zet in op een open databeleid: indien mogelijk wordt alles wat reeds gedigitaliseerd is er kosteloos digitaal vrij toegankelijk gemaakt. Bij Liberas ontdekte men dat het indien nodig zelfs mogelijk bleek om werknemers tijdens de lockdowns van thuis uit scans te laten maken.
COVID had niet alleen een impact of het digitale: ook voor de leeszaalwerking waren de gevolgen drastisch. Zo vrezen Dieter Viaene en Gertjan Desmet dat een deel van het publiek de weg naar de leeszaal niet meer terugvindt. Marie Juliette Marinus van het Felixarchief merkt op hoe het reservatiesysteem, dat net na de eerste lockdown werd ingevoerd om een te drukke leeszaal te vermijden, in de meeste archiefinstellingen behouden blijft. Het is dan wel nodig, zo benadrukt Frank Scheelings, om de onderzoekers mee te nemen in het digitale verhaal, want het is mogelijk dat zij al snel heimwee zullen krijgen naar de tijd waarin ze spontaan de leeszaal binnen konden wandelen. Voor professionele onderzoekers zal dit volgens Kasper Swerts geen probleem zijn. Paule Verbruggen brengt daar tegenin dat het reservatiesysteem ook voordelen biedt voor de onderzoeker: in een eerste contact per mail kan de archivaris hem of haar gericht op weg zetten naar een welbepaald archief, zodat het bezoek aan de leeszaal efficiënter verloopt. Bovendien bewaart het Amsab-ISG archief in drie verschillende depots: het contact vooraf is dus ook op logistiek vlak een meerwaarde.
Het debat verlegt zich nu naar de vraag welke archiefbestanddelen prioritair gedigitaliseerd moeten worden. Frank Scheelings van CAVA en Peter Laroy van Liberas leggen hiervoor het oor te luister bij de onderzoekers: welke stukken willen zij in gedigitaliseerde vorm raadplegen? Het Rijksarchief heeft geen vraaggestuurd beleid, maar geeft voorrang aan kwetsbare of unieke stukken. Op een totaal van 373 kilometer archief, met een jaarlijkse aangroei van 10 à 15 kilometer, blijft het aandeel gedigitaliseerd archief er schommelen rond de 2%. Een aanzienlijk aandeel van de leeszaalbezoekers van het Rijksarchief doet bovendien geen wetenschappelijk onderzoek: het gaat hier om onder andere genealogen, griffiers, notarissen en architecten. In die context is het moeilijk te rechtvaardigen dat vooral naar de onderzoekers geluisterd wordt. Het Felixarchief richt zich ook eerst op de kwetsbare stukken. Pas in tweede instantie komen de meest geraadpleegde stukken in aanmerking. Ook het gebruiksgemak wordt mee in overweging genomen: om die reden worden plannen groter dan A0 standaard gedigitaliseerd.
Specifiek met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek is iedereen het erover eens dat de archiefsector de banden met de digital humanities aan moet halen. De digital humanities overschatten soms de budgettaire mogelijkheden en knowhow van de archieven, en omgekeerd is het binnen de archiefsector soms gissen naar waar onderzoekers juist naar op zoek zijn. Historisch onderzoek is zeer trendgevoelig, waardoor het moeilijk is om te voorspellen welke bronnen over vijf jaar in trek zullen zijn. Gertjan Desmet en Kasper Smets waarschuwen voor de vicieuze cirkel waar het onderzoek door digitalisering in kan belanden: het prioritair digitaliseren van vaak opgevraagde stukken zal er waarschijnlijk voor zorgen dat die stukken alleen maar vaker geraadpleegd zullen worden. Omgekeerd zullen bronnen met een onderschat potentieel voor onderzoek nog meer in de vergetelheid belanden.
Alle pannelleden scharen zich rond de conclusie dat er binnen de erfgoedsector nog veel meer op centrale coördinatie en samenwerking ingezet kan en moet worden, om knowhow uit te wisselen en om de kosten te drukken. Zo wijst Frank Scheelings er bijvoorbeeld op dat er in Vlaanderen geen centrale databank is die aangeeft welke tijdschriften reeds gedigitaliseerd zijn. Het beleid schiet daar duidelijk tekort, er worden geen inhoudelijke keuzes gemaakt. Op korte termijn zullen de archieven daarom zelf het voortouw moeten nemen. Hopelijk kan dit panelgesprek een eerste aanzet vormen naar meer samenwerking en kennisuitwisseling binnen de ergoedsector.
3.1. Panel “« Archisols », dynamique de recherche multidisciplinaire et cocréative »
François Antoine & Sylvie Lefebvre (Archives de l’État à Bruxelles), Marie Cappart (My Heritage) Arnaud PÉTERS (« SitesH »), Paulo CHARRUADAS (CReA-Patrimoine - ULB)
Ludo Bettens (ABHC-BVNG, IHOES)
Ce panel était consacré à un projet à la fois très stimulant et aux importants enjeux citoyens. Comme expliqué par Sylvie Lefebvre et François Antoine en introduction (« Archisols, approche scientifique alternative »), le projet, financé par l’Institut d’encouragement de la recherche scientifique et de l’innovation de la Région de Bruxelles-Capitale (Innoviris), vise à une amélioration des usages des terres par la connaissance des sols. Son terrain d’investigation actuel est l’agglomération bruxelloise. Afin de rencontrer une série d’enjeux environnementaux (verdurisation de la ville comme moyen de lutte contre le réchauffement climatique) et alimentaires (encouragement de l’« agriculture urbaine » via le projet « Good Food »), il importe de se pencher sur le passé industriel de Bruxelles et de procéder à une identification du sol en vue notamment de déterminer s’il porte des traces de pollution. Les outils à disposition des citoyens et des acteurs de terrain concernant la pollution des sols (notamment la carte de l’état du sol de Bruxelles Environnement) sont très complets, l’information étant manquante pour plus de 80 % du territoire de la région bruxelloise. Pour ce faire, ce projet entend organiser la collecte d’informations la plus large et la plus exhaustive possible en vue de les rassembler sur une plate-forme. Cette « co-création » est une manière inédite d’aborder le travail de recherche historique en ce qu’elle implique, sans hiérarchisation entre eux, les scientifiques de diverses disciplines, mais aussi toute personne concernée ou intéressée par la question. Elle repose sur l’idée des savoirs « dormants » présents dans les différentes archives, mais aussi dans la mémoire collective, etc.
Les trois interventions suivantes constituent des illustrations de la transversalité et de l’interdisciplinarité de ce projet de « co-création ». Généalogiste professionnelle, Marie Cappart met en évidence l’apport de la science généalogique au projet. En tant qu’histoire des familles, cette discipline touche à l’histoire sociologique (elle est une preuve de transmission de pouvoir), professionnelle et donc environnementale. En raison de la grande diversité des sources qu’ils investiguent (registres d’État civil et de population, cartes, cadastres, presse, sources patrimoniales et immobilières, etc.) et de leur tradition de partage des connaissances, les généalogistes constituent des partenaires de choix du projet « Archisols » et, inversement, la base de données qui sera constituée pourrait à terme devenir une référence en matière de généalogie.
Spécialiste en histoire de la pollution industrielle, Arnaud Péters, dans « L’enquête historique sur l’état des sols : une question de sources, d’usages et de pratiques », retrace l’évolution de l’histoire des pollutions. Branche de l’histoire longtemps négligée, elle devient progressivement un pivot de l’historiographie environnementale qui émerge aux États-Unis à la fin des années 1960. En Wallonie, la question de la pollution a été prise en compte dans le cadre de la fermeture programmée des charbonnages wallons (avec la mise en place d’inventaires de sites charbonniers abandonnés). À partir des années 1990, préalablement à un projet de réhabilitation, une information historique est exigée au sein de la DG04. À partir de 2005, ces recherches sont confiées au Centre d’histoire des sciences et des techniques (CHST). Une méthodologie est alors conçue pour l’étude historique d’un site industriel, basée notamment sur la visite de terrain et l’interdisciplinarité (topographie, archéologie industrielle, histoire orale , etc.). Depuis les années 2010, le décret Sols rend l’étude historique obligatoire d’un point de vue légal. Au niveau méthodologique, il convient de distinguer les pollutions avérées et les risques de pollution, ainsi que le caractère parfois invisible, voire mobile, des pollutions (dans le cas d’excavation et de déplacement des terres polluées).
Enfin, l’intervention de Paulo Charruadas, « L’étude des caves et salles basses à Bruxelles (XIIIe-XIXe s.) : un cocktail d’archéologie et d’archives », aborde une étude de cas particulière : une recherche archéologique menée dans des caves bruxelloises. Celles-ci constituent souvent des lieux fonctionnels et peu visibles mais qui recèlent énormément d’informations et permettent notamment de comprendre l’urbanisme et les niveaux de circulation (le sol de Bruxelles a ainsi au cours des siècles monté de deux mètres). Au niveau méthodologique, l’étude d’une parcelle se déroule via deux volets interconnectés : les vestiges matériels in situ et l’exploitation des archives. Il s’agit, sur le terrain, de caractériser les objets, de les dater et de comprendre la topographie, tandis que les archives permettent de déterminer les caractéristiques socio-économiques du site.
3.2. Panel “Popular media and memory. The relation between the depiction of collaboration and colonisation in popular media and the collective memories of both phenomena in Belgium”
Louise Ballière (UCLouvain), Laurence van Ypersele (UClouvain, IACCHOS), Wouter Reggers (UCLouvain) & Geneviève Warland (UCLouvain)
Romain Landmeters (BVNG-ABHC, USL-B)
Le panel intitulé Popular media and memory. The relation between the depiction of collaboration and colonization in popular media and the collective memories of both phenomena in Belgium fut surtout l’occasion de présenter les premières avancées du projet de recherche Re-member (UCLouvain) consacré aux souvenirs officiels et familiaux liés à la collaboration et à la colonisation en Belgique. Wouters Reggers (UCLouvain) est revenu sur les contours théoriques utilisés par les chercheur·euses pour aborder tant les mémoires collectives qu’individuelles – et leurs influences réciproques – de ces deux événements traumatiques dans les communautés néerlandophones et francophones belges. De son côté, Louise Ballière (UCLouvain) a proposé une analyse de la série télévisée De Nieuwe Orde (1982) créée sous la direction du journaliste Maurice De Wilde. Elle a comparé l’impact mémoriel qu’a eu cette émission en Flandre sur la compréhension de la collaboration durant la Seconde Guerre mondiale en comparaison de celui de son adaptation diffusée en Wallonie deux ans plus tard (L’Ordre Nouveau, 1984).
Enfin, Geneviève Warland (UCLouvain) a évoqué la bande dessinée comme vecteur de transmission historique auprès d’un large public. Elle a pris l’exemple l’ouvrage Léopoldville 1960 2 et s’est interrogée sur la manière dont celui-ci représentait la décolonisation du Congo en 1960.
3.3. Discussion “Gezocht: duurzame online geschiedenis”
Fien Danniau (IPG UGent), Wim Putzeys (Departement Cultuur Jeugd en Media, Hendrik Vandeginste (Histories vzw, Davy Verbeke (Ghent Centre for Digital Humanities & Koen Aerts (UGent, CegeSoma)
Lith Lefranc (ABHC-BVNG, UAntwerpen)
In deze sessie werd nagedacht over manieren om platformen voor onlinegeschiedenis duurzamer te maken. Het web biedt veel nieuwe mogelijkheden op vlak van onder andere flexibiliteit, interactiviteit, hypertekstualiteit, toegankelijkheid, capaciteit…, maar wordt dit voldoende benut door publiekshistorici? Wordt het publiek voldoende bereikt of vinden zij hun historische informatie elders? Volgens de organisator van dit panel, Fien Danniau (Instituut voor Publieksgeschiedenis UGent), is de oogst na 15 jaar publieksgeschiedenis zeer schraal. Ze heeft vier verschillende projecten uitgenodigd met een duurzaam potentieel. Hoe kunnen we deze als voorbeeld nemen?
Hendrik Vandeginste (Histories vzw) is eerst aan het woord over www.familiegeschiedenis.be, een project dat in samenwerking met UGent werd opgestart. Deze website wil online methodologische ondersteuning bieden bij individuele initiatieven tot familiegeschiedenis aan de hand van stappenplannen, bronbeschrijvingen, thematische dossiers (migratie, oorlogsvluchtelingen…) en kortverhalen van gebruikers. Volgens Vandeginste blijft het project vooral levendig dankzij de grote maatschappelijke vraag en de blijvende betrokkenheid van verschillende partners. Dergelijke initiatieven hebben voldoende middelen en tijd nodig om te kunnen blijven evolueren volgens de veranderende noden en technologieën. Omdat computerwetenschappen zich bijzonder snel ontwikkelen en veranderen, lopen online platformen het risico om even snel te verouderen en niet langer aantrekkelijk te zijn voor een breed publiek.
Bruno De Wever (UGent) nam in samenwerking met het Rijksarchief en CegeSoma het initiatief tot www.belgiumwwii.be. De Tweede Wereldoorlog is een erg populair onderwerp binnen de bredere samenleving, waardoor er online ook veel foutieve of ongecontextualiseerde informatie circuleert. Als antwoord hierop bevat BelgiumWW2 korte laagdrempelige bijdragen over uiteenlopende aspecten van de Belgische geschiedenis tijdens WOII, die geschreven werden door historische onderzoekers gespecialiseerd in dit onderwerp. De duurzaamheid van dit recente platform moest verzekerd worden door regelmatige opvolging en inhoudelijke aanvullingen vanuit CegeSoma. Hoewel recent een nieuw dossier rond het thema ‘verzet’ werd uitgewerkt, blijkt het moeilijk om onderzoekers te motiveren voor publiekshistorische publicaties. Er wordt momenteel nagedacht over alternatieve strategieën zoals het inschakelen van vrijwilligers.
Lise Foket (GhentCDH deelt haar ervaringen met het gebruik van Omeka S in studentenopdrachten (vb. Crime Scenes). Dit open source webpublicatieplatform werd ontwikkeld door historici en kan gebruikt worden om (participatief) digitale collecties aan te leggen voorzien van metadata, maar kan ook dienen als platform voor virtuele tentoonstellingen. Een groot voordeel van Omeka S is de flexibiliteit dankzij de plug-in infrastructuur die gewijzigd kan worden. Voor een meer geavanceerd gebruik is technische ondersteuning nodig, maar eens het platform is opgezet werkt het erg intuïtief.
Wim Putzeys (Departement Cultuur Jeugd en Media licht ten slotte de plannen voor een virtueel museum van Vlaanderen toe. Deze website zal, door middel van storytelling, op een laagdrempelige en entertainende manier de geschiedenis en cultuur van Vlaanderen, over alle periodes en types erfgoed heen, samenbrengen. Bestaande digitale platformen van huidige erfgoedinstellingen zullen geïntegreerd worden zodat ze meer zichtbaarheid krijgen. Er zal een organisatie van historici en IT’ers worden opgezet die de website blijft onderhouden en uitbreiden zodat de duurzaamheid ervan gegarandeerd kan worden.
Na de voorstelling van de projecten wordt de discussie geopend. Een eerste vraag betreft de receptie van online publiekshistorische platformen. Weten we wie op welke manier gebruik maakt van deze websites? Vandeginste geeft aan dat familiegeschiedenis.be geregeld consultatiecirkels en evaluatieformulieren opzet om in kaart te brengen hoe het platform verbeterd kan worden voor verschillende soorten gebruikers. BelgiumWW2 heeft volgens De Wever geen voorbereidend onderzoek verricht naar de gebruikers, omdat de maatschappelijke populariteit van het thema aanleiding heeft gegeven tot het project. Christophe Verbruggen (GhentCDH) vraagt duidelijkheid over het publiek van het virtueel museum van Vlaanderen, dat momenteel zo breed gedefinieerd wordt. Hij maakt de vergelijking met Yahoo en vreest dat het project momenteel veeleer een soort portaalwebsite met teasers naar andere erfgoedwebsites zal worden. Putzeys legt uit dat ze vooraf een grote bevraging hebben georganiseerd en dat ‘het publiek’ moeilijk te omlijnen valt omdat persoonlijke interesses sterk uiteenlopen. Daarom hebben ze beslist dat ze vooral willen inspelen op de populairste onlineactiviteiten (verhalen lezen, spellen spelen en filmpjes bekijken).
De Wever merkt op dat het moeilijk is om continuïteit te verzekeren als er geen continue financiering is. Els Flour (AVG-Carhif) beaamt dit voor een eigen digitaal project, dat ondanks de inhoudelijke sterkte verloren is gegaan omdat het platform zelf verouderd is.
Iemand die werkzaam is als coördinator bij een erfgoedcel vindt het aanbod aan digitale platformen momenteel duizelingwekkend. Volgens haar is het moeilijk om alles te blijven opvolgen. Platformen worden te weinig elkaar afgestemd en bestaan grotendeels naast elkaar. Bovendien is er in de academische wereld te weinig besef dat dienstverlenende instellingen gebonden zijn aan verplichtingen vanuit de Vlaamse overheid (vb. Erfgoedplus.be). Omdat de grens tussen de academische en de erfgoedsector in de praktijk erg arbitrair is, is er meer dialoog en overleg nodig, niet alleen omdat wederzijdse input opportuun is, maar ook om op de hoogte te blijven van waar verschillende academische en dienstverlenende instellingen juist mee bezig zijn.
3.4. Discussion “Bruggen bouwen tussen academische historici, heemkundigen en erfgoedwerkers”
Machteld Venken (U. Luxemburg), Chantal Kesteloot (CegeSoma, plateforme Belgium WWII), Nicholas Williams (Zentrum für Ostbelgische Geschichte & Jan De Meester (Tijd-Schrift
Martin Hullebroeck (ABHC-BVNG, ULB)
Modérée par Machteld Venken, professeur d’histoire contemporaine transnationale au Luxembourg Centre for Contemporary and Digital History (C2DH), l’une des dernières discussions de la journée était consacrée aux pratiques d’édition, de publication et de diffusion des productions de l’histoire publique par différents secteurs et acteurs de la production de l’histoire publique — et plus généralement les ponts et synergies qui pouvaient se développer dans ce domaine entre les historiens, les contributeurs à la production de l’histoire locale et régionale, et les travailleurs et conservateurs du patrimoine. Trois intervenants étaient venus présenter leur expérience en la matière : Chantal Kesteloot (CegeSoma/Archives de l’État), Nicholas Williams (directeur du Zentrum für Ostbelgische Geschichte) et Jan de Meester (rédacteur en chef de la revue Tijd-Schrift ; membre du Heemkundige Kring Wesalia II de Wuustwezel).
Les initiatives du CegeSoma présentées par Chantal Kesteloot s’inscrivaient dans une perspective plus classique de diffusion d’un savoir académique à un public plus large, mais en s’appuyant sur l’usage du médium photographique à la fois comme moyen pour susciter la curiosité des publics et comme objet de son propos. Elle présentait ainsi les ouvrages de la série « Villes en Guerre », série qui se déclinait de manière bilingue à la fois par lieux géographiques (Bruxelles, Wallonie) et par périodes (Première et Deuxième Guerres mondiales). Elle mettait aussi en évidence les difficultés à faire valoir l’intérêt commercial d’une telle série auprès d’un éditeur. S’inspirant de l’exposition controversée Les Parisiens sous l’Occupation (Bibliothèque historique de la Ville de Paris, 2009), le CegeSoma avait également fait usage de photographies de propagande en couleur de l’agence Rossel pendant la Deuxième Guerre mondiale, pour développer une réflexion critique à la fois sur la propagande visuelle de guerre — et plus largement sur le statut des images et leur fabrique — et sur la perception générale de la population de cette période du fait de sa connaissance à travers une grande majorité de photographies en noir et blanc. Lorsqu’elle présentait l’ouvrage dédié à la période de la libération (1944–1945), Chantal Kesteloot mettait également en évidence l’opportunité de baser un projet sur des archives photographiques privées, singulièrement pour éclairer ici la fabrique de l’héroïsme, le processus de recomposition politique à l’œuvre et les tentatives d’ostracisation des mouvements de résistance communistes. De manière générale, Chantal Kesteloot rappelait combien ces différents projets éditoriaux étaient complémentaires et indissociables d’autres média de communication tels les sites internet et les expositions dans des lieux plus atypiques comme un café. Ces derniers sont un moyen d’entrer en contact avec de nouveaux publics qui ne se dirigent pas spontanément vers les musées ou les livres.
En rappelant la conception de l’histoire critique de Nietzsche — l’histoire critique consiste à éliminer les restes du passé qui font obstacle à la vitalité des humains — Nicholas Williams revenait lui tout d’abord sur le rôle de l’histoire publique dans la période d’après-guerre dans les cantons de l’est (Ostbelgien) et les processus de réconciliation à l’œuvre. Il soulignait combien un nécessaire apaisement s’était transformé en un silence de plus en plus assourdissant, laissant un vide dont les académiques devaient aujourd’hui impérativement se saisir. Il défendait l’idée selon laquelle les académiques devaient aussi jouer un rôle actif dans la production de l’histoire publique, et qu’il n’y avait rien de déshonorant pour leur statut dans le développement de contacts et de synergies avec les acteurs de la production d’une histoire locale et régionale. De même il préconisait que les académiques avaient un rôle à jouer pour faire connaître les travaux de collègues non-académiques, jusqu’aux historiens locaux ou amateurs. Il présentait ainsi les initiatives du Zentrum für Ostbelgische Geschichte et la complémentarité des publications et des sites internet.
Enfin, Jan de Meester présentait le projet de la revue Tijd-Schrift consacrée aux pratiques patrimoniales en Flandre et qui a comme ambition d’offrir une plateforme de rencontre interdisciplinaire et intersectorielle aux acteurs du patrimoine qui fonctionnent avec trop peu de dialogue. Il s’agit donc de créer des ponts entre les académiques, les conservateurs et attachés de conservation, les bénévoles et les historiens amateurs à travers des productions accessibles à tout un chacun tout en respectant certains standards scientifiques. Là se situe la principale difficulté d’un comité de rédaction qui devait par ailleurs représenter cette diversité des profils : réaliser et accompagner les auteurs dans ces processus d’acculturation réciproque. Si au départ les auteurs étaient surtout des chercheurs (doctorants et académiques), la revue a depuis pu mobiliser d’autres auteurs. La revue ambitionne également de faire mieux connaître les fonds d’archives locales.
Les débats subséquents à ces trois interventions ont surtout et d’abord insisté sur la stratégie du développement de la multimodalité de ces projets d’histoire publique : il est très important de mobiliser différents types de médias, principalement les outils numériques et digitaux, de manière complémentaire aux publications et expositions. Les outils numériques permettent de plus facilement faire se rencontrer les différents acteurs de l’histoire publique, par exemple lorsqu’il permet de développer des outils interactifs mobilisant historie académique et locale sur les territoires de l’Ostbelgien. Il faut cependant faire attention : on sous-estime parfois le savoir-faire, le temps et les moyens financiers nécessaires au développement d’initiatives numériques. Le média numérique demande donc une considération égale aux média plus traditionnels et surtout ne pas préjuger de la facilité de son développement sous prétexte d’un usage précoce par les historiens locaux et amateurs.
Les discussions ont aussi porté sur la différence de perception des sphères francophone et flamande quant à la place qui est réservée aux académiques et à l’histoire publique dans les quotidiens et revues de presse tant au nord qu’au sud du pays. On a ainsi pu constater que les publications flamandes semblaient faire un meilleur travail de diffusion que ceux francophones, mais que cela se réduisait néanmoins à peau de chagrin. N’est-il dès lors pas temps pour les historiens académiques de cultiver plus avant leurs réseaux hors université ?
Remerciements – Erkenningen – Danksagungen
Camille Banse, Virgile Royen & Johannes Van De Walle (ABHC-BVNG)
Mesdames et messieurs,
Dames en heren,
En guise de conclusion, nous ne manquons pas de saluer à nouveau les personnes et les institutions qui ont rendu l’organisation de cette Journée possible.
Ten eerste willen we het Kloster Heidberg bedanken voor hun gastvrijheid, in dit oord vol met geschiedenis en geschiedschrijvers. We willen ook de leden van Contemporanea bedanken voor hun zeer gewaardeerde medewerking doorheen de hele dag.
Wir möchten auch das Luxembourg Centre for Contemporary Art and Digital History und das Zentrum für Ostbelgische Geschichte danken für die praktische Organisation, vor allem Andreas Fickers und Christoph Brüll, für ihre anhaltende Unterstützung im langen Anlauf zu dieser Tag.
Ook de universiteiten en archiefcentra willen we graag bedanken voor hun financiële steun. Ten slotte willen we uiteraard ook alle deelnemers bedanken, zij die de sessies hebben voorbereid en gemodereerd en zij die eraan bijdroegen, voor uw enthousiasme, uw toewijding en uw geduld. Dankzij u allen kunnen we terugkijken op een geslaagde Dag van de Nieuwste Geschiedenis.
PS : Si vous souhaitez accéder aux photos prises lors de la Journée, prière de s’adresser à bvng@kuleuven.be.
PS : Als u toegang wilt krijgen tot de foto’s die tijdens de Dag zijn genomen, kunt u een e-mail sturen naar bvng@kuleuven.be.
Webreferenties
- Meer infos: https://www.contemporanea.be/nl/content/dag-van-de-nieuwste-geschiedenis#
- Journée de lâHistoire Contemporaine: https://www.contemporanea.be/fr/content/journ%C3%A9e-de-l%E2%80%99histoire-contemporaine
- enkele jonge historici voor het eerst samenzaten in de Brusselse KBR: https://www.contemporanea.be/fr/content/histoire
- comité: https://www.contemporanea.be/fr/content/comit%C3%A9
- Geheugen Collectief: https://geheugencollectief.be/
- UGent, Vakgroep Geschiedenis: https://www.ugent.be/lw/geschiedenis/nl
- Liberas: https://www.liberas.eu/
- Ghent Center for Digital Humanities en het Instituut voor Publieksgeschiedenis: https://www.ghentcdh.ugent.be/
- Bestor: https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Bestor_-_Belgian_Science_and_Technology_Online_Resources
- cultuurgeschiedenis.be: https://cultuurgeschiedenis.be/
- Solvay Science Project: http://ladigitheque.ulb.ac.be/exhibits/show/the-solvay-science-project
- Bestor: https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Bestor_-_Belgian_Science_and_Technology_Online_Resources
- blog cultuurgeschiedenis.be: https://cultuurgeschiedenis.be/
- Solvay Science Project: https://www.sciences.be/ressource/the-solvay-science-project/
- twitterpagina: https://twitter.com/BainDouche_Hist
- blog: https://bainsdouches.hypotheses.org/
- Solvay Science Project: https://www.sciences.be/ressource/the-solvay-science-project/
- Bestor: https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Bestor_-_Belgian_Science_and_Technology_Online_Resources
- Bestor: https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Bestor_-_Belgian_Science_and_Technology_Online_Resources
- cultuurgeschiedenis.be: https://cultuurgeschiedenis.be/
- Bestor: https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Bestor_-_Belgian_Science_and_Technology_Online_Resources
- cultuurgeschiedenis.be: https://cultuurgeschiedenis.be/
- Google Analytics: https://analytics.google.com/analytics/web/
- cultuurgeschiedenis.be: https://cultuurgeschiedenis.be/
- Media Wiki: https://www.mediawiki.org/wiki/MediaWiki/fr
- WordPress: https://wordpress.com/fr/
- Omega: https://digitalpi.com/products/omega/
- Google Analytics: https://analytics.google.com/analytics/web/
- Archives de lâÃtat à Eupen: https://www.arch.be/index.php?l=fr&m=en-pratique&r=nos-salles-de-lecture&d=eupen
- Zentrum für Ostbelgische Geschichte: https://geschichte.be
- Archives de lâÃtat à Eupen: https://www.arch.be/index.php?l=fr&m=en-pratique&r=nos-salles-de-lecture&d=eupen
- Zentrum fuÌr Ostbelgische Geschichte: https://geschichte.be
- site internet: https://www.zeitschichten.be/fr
- 100 Jahre Geschichte Ostbelgiens: https://brf.be/regional/1345427/
- Archives de lâÃtat à Eupen: https://www.arch.be/index.php?l=fr&m=en-pratique&r=nos-salles-de-lecture&d=eupen
- Geheugen Collectief: https://geheugencollectief.be/
- Erfgoedcel Mijn-Erfgoed: https://www.erfgoedcelmijnerfgoed.be
- Geheugen Collectief: https://geheugencollectief.be/
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- Geheugen Collectief: https://geheugencollectief.be/
- Erfgoedcel Mijn-Erfgoed: https://www.erfgoedcelmijnerfgoed.be
- plateforme Belgium WWII: https://www.belgiumwwii.be
- MOOC « Histoire(s) de Belgique »: https://www.fun-mooc.fr/fr/cours/histoires-de-belgique/
- Musée BELVue: https://www.belvue.be/nl/
- In Flanders Fields: https://www.inflandersfields.be/fr
- plateforme Belgium WWII du CegeSoma: https://www.belgiumwwii.be
- Musée BELVue: https://www.belvue.be/nl/
- MOOC « Histoire(s) de Belgique » de lâULiège: https://www.fun-mooc.fr/fr/cours/histoires-de-belgique/
- Musée In Flanders Fields: https://www.inflandersfields.be/fr
- Vermist aan het front: https://www.inflandersfields.be/nl/vermist
- CAG: https://cagnet.be/page/home
- ETWIE: https://etwie.be/nl
- VAI: https://www.vai.be/
- CEMPER: https://www.cemper.be/
- Expertisecel voor Technisch, Wetenschappelijk en Industrieel Erfgoed: https://etwie.be/nl
- Vlaams Architectuurinstituut: https://www.vai.be/
- project Wiki Women Design: https://www.vai.be/projecten/wiki-women-design
- Centrum voor Muziek- en Podiumerfgoed: https://www.cemper.be/
- project Droomlanders: https://www.cemper.be/droomlanders
- Faro: https://faro.be/
- Liberas: https://www.liberas.eu/
- Faro: https://faro.be/
- Liberas: https://www.liberas.eu/
- Amsab-ISG: https://www.amsab.be
- ADVN: https://advn.be
- CAVA: https://cavavub.be/nl
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- Felixarchief: https://felixarchief.antwerpen.be/
- Stadsarchief Brugge: https://www.brugge.be/archief
- Stadsarchief Brugge: https://www.brugge.be/archief
- Amsab-ISG: https://www.amsab.be
- Liberas: https://www.liberas.eu/
- Felixarchief: https://felixarchief.antwerpen.be/
- Amsab-ISG: https://www.amsab.be
- CAVA: https://cavavub.be/nl
- Liberas: https://www.liberas.eu/
- Felixarchief: https://felixarchief.antwerpen.be/
- Archisols: http://arch59.arch.be/index.php?l=fr&m=nos-projets&pr=projet-archisols-pour-une-meilleure-connaissance-des-sols-a-bruxelles
- Archives de lâÃtat à Bruxelles: https://www.arch.be/index.php?l=fr&m=en-pratique&r=nos-salles-de-lecture&d=bruxelles
- My Heritage: https://www.myheritage.fr/
- SitesH: https://sitesh.be/
- CReA-Patrimoine: https://crea.centresphisoc.ulb.be/fr/accueil-crea
- IHOES: https://www.ihoes.be/
- Archisols: http://arch59.arch.be/index.php?l=fr&m=nos-projets&pr=projet-archisols-pour-une-meilleure-connaissance-des-sols-a-bruxelles
- Institut dâencouragement de la recherche scientifique et de lâinnovation de la Région de Bruxelles-Capitale (Innoviris): https://innoviris.brussels/fr
- carte de lâétat du sol de Bruxelles Environnement: https://geodata.environnement.brussels/client/view/01445cff-7034-463e-853c-e918232a8a5e
- Archisols: http://arch59.arch.be/index.php?l=fr&m=nos-projets&pr=projet-archisols-pour-une-meilleure-connaissance-des-sols-a-bruxelles
- Centre dâhistoire des sciences et des techniques (CHST): https://www.contemporanea.be/nl/article/2017-3-archieven-kort-chst
- projet de recherche Re-member: https://uclouvain.be/fr/instituts-recherche/ispole/cecri/arc-re-member.html
- Departement Cultuur Jeugd en Media: https://www.vlaanderen.be/cjm/nl
- Histories vzw: https://historiesvzw.be/
- Ghent Centre for Digital Humanities: https://www.ghentcdh.ugent.be/
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- Instituut voor Publieksgeschiedenis: https://www.ipg.ugent.be/nl
- Histories vzw: https://historiesvzw.be/
- www.familiegeschiedenis.be: https://www.familiegeschiedenis.be/nl
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- www.belgiumwwii.be: http://www.belgiumwwii.be/
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- GhentCDH: //www.ghentcdh.ugent.be/)
- Crime Scenes: https://www.omeka.ugent.be/interieurdesign/s/plaatsdelict/page/welcome
- Departement Cultuur Jeugd en Media: https://www.vlaanderen.be/cjm/nl
- GhentCDH: //www.ghentcdh.ugent.be/)
- AVG-Carhif: https://avg-carhif.be/
- Erfgoedplus.be: https://www.erfgoedplus.be/
- plateforme Belgium WWII: https://www.belgiumwwii.be
- Zentrum für Ostbelgische Geschichte: https://geschichte.be
- Tijd-Schrift: https://historiesvzw.be/
- Luxembourg Centre for Contemporary and Digital History: https://www.c2dh.uni.lu/
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- Zentrum für Ostbelgische Geschichte: https://geschichte.be
- revue Tijd-Schrift: https://historiesvzw.be/
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- CegeSoma: https://www.cegesoma.be/fr
- Zentrum für Ostbelgische Geschichte: https://geschichte.be
- Zentrum für Ostbelgische Geschichte: https://geschichte.be